Een principieel besluit ontslaat onderneming niet van de verplichting om alternatieven te overwegen en te onderbouwen

In de op 14 januari jl. gepubliceerde uitspraak van 24 november 2024 stelt de Ondernemingskamer de Ondernemingsraad van de Koninklijke Nederlandse Akademie van wetenschappen (KNAW) in het gelijk en oordeelt dat het bestuur van de KNAW bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit tot geleidelijke uitfasering van wetenschappelijk onderzoek met non-humane primaten binnen de KNAW-instituten en de volledige stopzetting van het onderzoek uiterlijk op 1 oktober 2032. De Ondernemingskamer stelt dat het nemen van een principieel besluit een onderneming niet ontslaat van de verplichting om alternatieven te overwegen en te onderbouwen waarom niet voor een alternatief is gekozen.
Sinds 2009 blijkt uit verschillende onderzoeken en rapporten dat het moreel niet langer wenselijk is om onderzoek te doen met non-humane primaten (NHP) en bestaat de (politieke) wens om te komen tot een afbouw van dergelijk onderzoek zonder dat dit gevolgen heeft voor onderzoek dat strikt noodzakelijk is voor de bestrijding van levensbedreigende ziekten en infectieziekten die de bevolking in gevaar brengen.
Het bestuur van de KNAW heeft in november 2023 een voorgenomen besluit genomen tot een zorgvuldige, geleidelijke uitfasering van het wetenschappelijk onderzoek met NHP binnen de KNAW-instituten waarbij het onderzoek volledig stopgezet dient te zijn op 1 oktober 2032. In de volgende adviesaanvraag voor de ondernemingsraad stelt het bestuur dat aan het voorgenomen besluit het principiële standpunt ten grondslag ligt dat het KNAW-bestuur het niet wenselijk vindt dat binnen de KNAW-organisatie in de toekomst nog onderzoek wordt gedaan aan NHP voor wetenschappelijk onderzoek dat niet noodzakelijk is voor de bestrijding van levensbedreigende ziekten en uitbraken van infectieziekten die de volksgezondheid bedreigen.
De ondernemingsraad adviseert negatief en stelt onder andere dat het bestuur weliswaar aangeeft dat diverse interne en externe adviezen in beschouwing zijn genomen maar dat uit geen van deze rapporten blijkt dat onderzoek aan NHP moet stoppen en dat in de afwegingen van risico’s en belangen door het bestuur uitsluitend overwegingen om te stoppen met NHP-onderzoek zijn belicht terwijl niet duidelijk is welke alternatieven het bestuur heeft onderzocht of heeft overwogen om het onderzoek alsnog te kunnen continueren. Daarmee concludeert de ondernemingsraad dat het voorgenomen besluit van het bestuur en de onderliggende overwegingen onvoldoende zijn onderbouwd.
Het bestuur van de KNAW volgt het advies van de ondernemingsraad niet en een definitief besluit wordt genomen waarbij aan de ondernemingsraad wordt toegelicht dat niet uit onderzoek blijkt dat stoppen noodzakelijk is, maar stelt dat zij dit wenselijk vindt. Het bestuur stelt ook dat geen risico-afweging is gemaakt maar dat een voornemen is uitgesproken op basis van een standpunt. Daarbij stond niet een vraag naar kansen en risico’s centraal maar de vraag naar wenselijkheid.
De Ondernemingskamer overweegt dat het bestuur in de adviesaanvraag en het besluit telkens voorop heeft gesteld dat het gaat om een principiële keuze die erop is gebaseerd dat het bestuur het niet wenselijk vindt dat binnen de KNAW-organisatie in de toekomst nog bepaald onderzoek wordt gedaan met NHP. Alle door de ondernemingsraad in het advies aangedragen argumenten voor een heroverweging van het besluit stuiten daar vervolgens op af.
- Dat in geen van de genoemde rapporten wordt geconcludeerd of geadviseerd te komen tot beëindiging van onderzoek met NHP, wordt gepareerd met het argument dat in die rapporten ook terughoudendheid rondom onderzoek met NHP te lezen valt.
- Dat de moties van de Tweede Kamer niet dwingen tot beëindiging van onderzoek met NHP, wordt beantwoord met de stelling dat de politieke ontwikkeling niet de enige of doorslaggevende factor is maar slechts één van de elementen bij de afweging of voortzetting van het onderzoek met NHP wenselijk is.
- Het bezwaar dat het bestuur de voor-en nadelen van het besluit niet kenbaar heeft afgewogen en dat een risico-afweging ontbreekt, leidt tot de reactie dat het bestuur geen risico-afweging heeft gemaakt, maar een voornemen heeft uitgesproken op basis van een standpunt, waarbij verschillende overwegingen een rol hebben gespeeld en de vraag naar de wenselijkheid centraal stond.
- De vraag waarom geen alternatieven zijn onderzocht wordt beantwoord met het argument dat dit zou ingaan tegen het standpunt van het bestuur dat het niet wenselijk is dat binnen de KNAW-organisatie in de toekomst nog onderzoek wordt gedaan met NHP voor wetenschappelijk onderzoek dat niet noodzakelijk is voor de bestrijding van levensbedreigende ziekten en uitbraken van infectieziekten die de volksgezondheid bedreigen.
De vraag waarom het niet wenselijk is dat in de toekomst nog dergelijk onderzoek wordt gedaan, wordt bij dat alles niet echt beantwoord. Het is duidelijk dat er aanzienlijke ethische bezwaren kleven aan het doen van onderzoek met NHP en evenmin is in geschil dat de wens om tot een beperking van dergelijk onderzoek te komen maatschappelijk breed wordt gedragen. Maar ook onomstreden is dat het onderzoek dat door het Herseninstituut wordt gedaan van grootwetenschappelijk belang is en dat het mogelijk zicht biedt op een aanzienlijke verbetering van de levenskwaliteit van een groot aantal mensen met een hersenaandoening. Tegen die achtergrond vergt het besluit om op termijn te komen tot een beëindiging van het onderzoek binnen de KNAW-organisatie met NHP dat niet noodzakelijk is voor de bestrijding van levensbedreigende ziekten en uitbraken van bedreigende infectieziekten, een concrete afweging van de daarbij betrokken gerechtvaardigde belangen en kan niet worden volstaan met de constatering dat het niet wenselijk is dat dergelijk onderzoek wordt voortgezet. Van het bestuur van de KNAW mag worden verwacht dat het in het licht van het advies van de ondernemingsraad concreet maakt welke specifieke belangen van de KNAW en haar organisatie ertoe nopen dat het onderzoek met NHP dat niet aan de voormelde uitzondering voldoet, wordt beëindigd.
Daarbij kunnen diverse belangen zoals bijvoorbeeld het voorkomen van schade aan de reputatie van de KNAW, de risico’s van dierenactivisme, het behoud van de relatie met strategische samenwerkingspartners of het kunnen aantrekken van excellente wetenschappers en financiering voor onderzoek een rol spelen. De aldus in kaart gebrachte gerechtvaardigde belangen bij beëindiging hadden dan kunnen worden afgewogen tegen de in het advies van de ondernemingsraad genoemde evenzeer gerechtvaardigde belangen bij ongeclausuleerde voortzetting van het onderzoek met NHP. Het bestuur van de KNAW heeft dat echter niet gedaan, maar heeft in de kern volstaan met de constatering dat dergelijk onderzoek niet wenselijk is binnen de KNAW-organisatie. Daarmee heeft het bestuur niet voldaan aan de op hem rustende motiveringsplicht en aldus niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij bij de besluitvorming de betrokken gerechtvaardigde belangentegen elkaar heeft afgewogen. Bij die stand van zaken moet ervan worden uitgegaan dat het bestuur van de KNAW bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen.
Ook in geval van een principiële keuze blijft dus van belang om alle relevante belangen tegen elkaar af te blijven wegen om zo in redelijkheid tot een besluit te kunnen komen.





