Mestvergistingsinstallaties en de MER-plicht
De zaak Grubbenvorst opgevolgd.
Mestvergisting is een manier om overtollige mest te verwerken en groen gas op te wekken als alternatieve brandstof.
Met de vergisting van mest heeft het ministerie becijfert dat daarmee een belangrijk deel van de doelstelling wordt gehaald voor 2030: 1 miljard m3 groen gas. Om de productie en het gebruik van groen gas in Nederland te stimuleren, werkt de overheid aan de invoering van een bijmengverplichting vanaf 2027. Deze verplicht gasleveranciers om een percentage duurzaam gas (zoals groen gas) te leveren aan eindgebruikers in bijvoorbeeld de bouw, de glastuinbouw en de kleine industrie.
Mestvergistingsinstallaties draagt derhalve bij aan een groene doelstelling. Overigens plaatsen organisaties die opkomen voor dierenwelzijn en milieuhygiëne tegen mestvergisting, vanwege het pleidooi om minder dieren te houden, en dus minder mest te produceren.
Wat daar ook van zij, de mestvergistingsinstallaties leveren tal van juridische vraagstukken op en één daarvan is de vraag wanneer een mestvergistingsinstallatie moet worden aangemerkt als een geïntegreerde chemische installatie waarvoor het opstellen van een milieueffectrapport (MER) verplicht is.
De Raad van State deed op 27 juli 2022 uitspraak over een vergistingsinstallatie in Grubbenvorst (ECLI:NL:RVS:2022:2157), en de Rechtbank Midden-Nederland oordeelde op 5 december 2025 over een vergistingsinstallatie in Luttelgeest (ECLI:NL:RBMNE:2025:6505).
Hoewel beide zaken vergistingsinstallaties betreffen, komen de rechters tot verschillende conclusies over de MER-plicht.
Vraag is, moet een vergistingsinstallatie worden gezien als een geïntegreerde chemische installatie in de zin van categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage?
Categorie 21.6 betreft: “De oprichting van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van fosfate-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen.
De Raad van State oordeelde dat om een installatie aan te merken als een geïntegreerde chemische installatie aan vier cumulatieve vereisten moet zijn voldaan:
- Chemische omzetting
Duidelijk is dat hieraan is voldaan. Vergisting is een biochemisch proces en daarmee is sprake van chemische omzetting. De Afdeling wees ook op het door de Europese Commissie opgestelde guidance document waarin vergisting is genoemd als voorbeeld van chemische omzetting.
- Bestemming voor fabricage van meststoffen
Uit de omgevingsvergunning volgt dat de mestkorrels fosfaat- en kaliumhoudende meststoffen zijn en dat het ammoniumsulfaat een stikstofhoudende meststof is. Volgens de Afdeling maakt het niet uit of het produceren van meststoffen het hoofddoel of het nevendoel is, gelet op de tekst van categorie C21.6. Maar wat als het niet of nauwelijks doel is. Immers, uit mestvergisting komt altijd een meststof? Zelfs uit een koe? Hier oordeelt de rechtbank Midden-Nederland terecht anders over, hetgeen ik in die zaak ook had betoogd.
- Fabricage op industriële schaal
Volgens de omgevingsvergunning bestaat de jaarlijkse output onder meer uit 13.000 ton vast ammoniumsulfaat en 44.000 ton organische mestkorrels. Gelet op deze hoeveelheden, de aard van de producten en het feit dat deze voor commerciële doeleinden worden geproduceerd, is sprake van fabricage op industriële schaal. Ook hier is het oordeel van de rechtbank Midden-Nederland anders, maar dan wel met dezelfde toets maar dan met een andere conclusie, namelijk omdat de schaal van die onderwerpelijke vergister veel kleiner is en ook geen productie van mestkorrels aan de orde is. Zie hierna.
- Functioneel verbonden eenheden
De Raad van State overwoog dat niet kan worden vastgehouden aan de eerdere rechtspraak op de nadere invulling dat de installatie “niet relatief eenvoudig” moet zijn en dat er verhandelbare tussenproducten moeten ontstaan. Uit het guidance document volgt dat sprake kan zijn van functionele verbondenheid als de ene proceseenheid inputmateriaal voor een andere eenheid produceert. Dat is in het algemeen het geval.
Conclusie van deze uitspraak was dus dat voor de vergunningverlening een MER-rapport had moeten worden opgesteld. De hoger beroepen waren gegrond en aangezien de terinzagelegging en het milieueffectrapport essentiële onderdelen van de voorbereiding van de omgevingsvergunning zijn, werd de omgevingsvergunning in zijn geheel vernietigd.
De zaak Luttelgeest: geen MER-plicht voor biogasinstallatie
In deze zaak betrof het vergunningverlening voor het onder meer wijzigen van de vergistingscapaciteit van 50.000 ton naar 80.000 ton op jaarbasis, en een hoger aandeel biogas. Een van de beroepsgronden van appellante MOB was dat ten onrechte geen MER opgesteld zou zijn.
Volgens de MOB zou -net als in de zaak Grubbenvorst- de installatie moeten worden beschouwd als een geïntegreerde chemische installatie, bedoeld in categorie C 21.6 van het Besluit milieueffectrapportage.
De rechtbank liep de vier cumulatieve voorwaarden van de Afdeling langs en oordeelde dat deze installatie niet is bestemd voor de fabricage van (voor zover hier van belang) fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen. Het doel van deze installatie is het produceren van biogas door middel van vergisting van mest en co-producten. Kortom, hier werd een andere uitleg gegeven aan het begrip ‘bestemd voor’, ook al produceert deze installatie uiteindelijk ook een meststof. Dat is niet te vermijden.
De mest wordt na gebruik alleen ingedroogd om makkelijker getransporteerd te worden. Er vindt geen chemische (na)bewerking van de mest plaats en er worden ook geen mestkorrels geproduceerd. Dit kan, anders dan in de uitspraak van de Afdeling, niet worden gezien als het fabriceren van meststoffen.
Daaraan voegt de rechtbank toe dat de verwerkingscapaciteit van 80.000 ton mest per jaar veel lager is dan de verwerkingscapaciteit van 600.000 ton mest per jaar van de installatie in Grubbenvorst. Het college heeft zich volgens de rechtbank ook nog met juistheid op het standpunt gesteld dat geen sprake is van het produceren van stoffen op industriële schaal.
In dit geval luidde de conclusie dus dat geen MER-plicht aan de orde is en de vergunning in stand kon blijven.
Het cruciale verschil zit hem dus in de bestemming van de installatie, de aard van de eindproducten en de schaal van de installatie. Het lijkt me logisch dat niet iedere (mono-)vergister een chemische installatie is en dat een differentiatie wordt gemaakt in bestemming en grootte. Wellicht komt deze uitspraak bij de Afdeling, tot die tijd lijkt me de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland een goed alternatief voor kleinere installaties.