Artikel
6 min read

Vpb-zorgvrijstelling binnen handbereik van private aandeelhouders?

24 september 2025

Zorginstellingen die een beroep willen doen op de zorgvrijstelling in de vennootschapsbelasting (“Vpb-zorgvrijstelling”) dienen aan een aantal voorwaarden te voldoen. Onderdeel hiervan is de winstbestemmingseis, die – kortgezegd – inhoudt dat een zorginstelling die niet van publiekrechtelijke aard is de winst ‘uitsluitend kan aanwenden’ ten gunste van een lichaam waarop de Vpb-zorgvrijstelling van toepassing is of van een algemeen maatschappelijk belang. Onderdeel van de winstbestemmingseis is de bezitseis, op grond waarvan alle aandelen van de zorginstelling zowel juridisch als economisch moeten worden gehouden door een zgn. kwalificerende aandeelhouder. De rechtbank Zeeland-West-Brabant (“Rechtbank”) en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (“Hof”) oordeelden echter dat er geen aanknopingspunten zijn voor deze bezitseis. Recent heeft de Advocaat-Generaal (“A-G”) in dezelfde lijn geconcludeerd en daarmee advies uitgebracht aan de Hoge Raad.

Voorwaarden Vpb-zorgvrijstelling

Een zorginstelling is Vpb-vrijgesteld indien zij a) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend kwalificerende zorgwerkzaamheden verricht (werkzaamhedeneis), en b) als zij winst behaalt, deze winst zowel statutair als feitelijk uitsluitend aanwendt ten bate van een kwalificerende zorginstelling of het algemeen maatschappelijk belang (winstbestemmingseis). Zie voor een uitgebreide behandeling van deze voorwaarden ons eerdere bericht.

Een zorg-B.V. kan enkel aan de winstbestemmingseis voldoen als alle aandelen in de zorg-B.V., zowel juridisch als economisch, volledig door kwalificerende aandeelhouders worden gehouden. Een kwalificerende aandeelhouder is een (i) lichaam van publiekrechtelijke aard, (ii) een stichting die een beroep toekomt op de Vpb-zorgvrijstelling, (iii) een algemeen nut beogende instelling (“ANBI”), (iv) een zgn. ‘topstichting’ of (v) een zgn. ‘tussenhoudster-B.V.’. De bezitseis moet eveneens statutair zijn vastgelegd.

De bezitseis in onderhavige zaak

In onderhavige zaak voert de belanghebbende, een zorg-B.V., aan dat in het betreffende jaar (2015) wordt voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van de Vpb-zorgvrijstelling. De Belastingdienst was het hier niet mee eens, onder meer omdat één of meer van de (uiteindelijk) aandeelhouders van de zorg-B.V. een natuurlijk persoon is en daarmee niet aan de bezitseis voldoet. De Rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten zijn voor de bezitseis die de Belastingdienst hanteert. Belanghebbende kon terecht aanspraak maken op de Vpb-zorgvrijstelling, ook al was er sprake van privaat (en dus niet-kwalificerend) aandeelhouderschap. De aandeelhouder was weliswaar een natuurlijk persoon, maar de zorg-B.V. had wel statutair vastgelegd dat eventuele winsten enkel zouden kunnen doorstromen naar kwalificerende aandeelhouders. Gezien het laatste werd voldaan aan de winstbestemmingseis, waardoor de zorg-B.V. volgens de Rechtbank een beroep toekomt op de Vpb-zorgvrijstelling.

De Belastingdienst stelde tegen dit oordeel hoger beroep in. De Belastingdienst meent dat het oordeel van de Rechtbank tot gevolg kan hebben dat winsten van een zorg-B.V. onder de Vpb-zorgvrijstelling onbelast kunnen worden opgepot en na statutenwijziging kunnen worden uitgedeeld aan niet-kwalificerende aandeelhouders. De Belastingdienst stelde onder meer dat de Rechtbank ten onrechte slechts de huidige statuten beslissend heeft geacht voor de beoordeling van de winstbestemmingseis. Het wijzigen van de statuten zou namelijk mogelijk maken dat niet langer slechts kwalificerende aandeelhouders winstgerechtigd zijn, maar dat ook niet-kwalificerende aandeelhouders onbelaste winsten kunnen ontvangen.

Het oordeel van de Rechtbank werd bevestigd door het Hof. Hoewel het Hof erkent dat de mogelijkheid bestaat om de statuten te wijzigen na behalen van Vpb-vrijgestelde winst, oordeelde het dat dit niet in de weg staat aan het voldoen aan de winstbestemmingseis. Het Hof overweegt dat wet noch wetsgeschiedenis aanleiding geeft voor een zodanige uitleg van de winstbestemmingseis, dat deze ook zou zien op toekomstige situaties waarin opgepotte winsten toekomstig kunnen vloeien naar private lichamen of personen. Slechts de feiten en omstandigheden van het belastingjaar waarin er winst wordt genoten zijn van belang voor toetsing aan de winstbestemmingseis. De Belastingdienst heeft tegen dit oordeel cassatie ingesteld met het middel dat het Hof ten onrechte oordeelt dat slechts de huidige statuten relevant zijn voor het winstbestemmingsvereiste.

Conclusie A-G

In zijn conclusie adviseert de A-G dat het cassatieberoep van de Belastingdienst ongegrond moet worden verklaard. De A-G volgt de opvatting dat de winstbestemmingseis moet worden toegepast op basis van de statuten en de feiten in het desbetreffende belastingjaar, en niet op basis van onbekende toekomstige eventualiteiten. De A-G concludeert dat het feitelijk onmogelijk zou worden om aan de winstbestemmingseis te voldoen indien er rekening moet worden gehouden met wat mogelijk in de toekomst plaatsvindt. Immers kunnen statuten altijd wijzigen waardoor volgens het standpunt van de Belastingdienst B.V.’s en N.V.’s feitelijk niet aan de Vpb-zorgvrijstelling kunnen voldoen. De A-G ziet in tekst noch totstandkomingsgeschiedenis van de Vpb-zorgvrijstelling enige aanleiding voor een dergelijke opvatting.

Belang voor de praktijk

Indien de Hoge Raad de conclusie van de A-G volgt, kunnen zorginstellingen met private aandeelhouders aanspraak maken op de Vpb-zorgvrijstelling, mits zij voldoen aan de overige wettelijke voorwaarden (waaronder een statutair winstuitkeringsverbod aan niet-kwalificerende aandeelhouders).

Ook zou het betekenen dat onder de Vpb-zorgvrijstelling opgebouwde winsten kunnen worden omgezet in aandeelhouderswaarde. Vpb-vrijgestelde voordelen kunnen in de onderneming worden opgepot en later, bij verkoop, statutenwijziging of winstuitkering, worden aangewend ten behoeve van (niet kwalificerende) aandeelhouders.  Het is de vraag of de wetgever laatstgenoemde wenselijk acht. De gedachte dat vermogen opgebouwd in de Vpb-vrijgestelde sfeer niet zonder Vpb-heffing deze sfeer kan verlaten, creëert dan ook een spanningsveld bij de mogelijke uitspraak van de Hoge Raad. Oplossingen zijn denkbaar (zoals alsnog Vpb-heffing zodra het Vpb-vrijgesteld opgebouwde vermogen de Vpb-vrijgestelde sfeer verlaat of een geoormerkte eigen vermogensreserve), maar zullen wetstechnisch complex zijn. Wij kijken dan ook met belangstelling uit naar het verwachte arrest van de Hoge Raad.

Voor zorginstellingen die op dit moment de Vpb-zorgvrijstelling niet toepassen (en derhalve Vpb-belast zijn), maar dat na een gunstig arrest van de Hoge Raad  wel kunnen, gelden in ieder geval de volgende twee aandachtspunten:

  • Van belang is om de mogelijkheden van bezwaar tegen ingediende en nog in te dienen Vpb-aangifte(n) te verkennen, zodat (met terugwerkende kracht) een beroep kan worden gedaan op de Vpb-zorgvrijstelling en wordt; en
  • Bij de overgang van de Vpb-belaste naar de Vpb-vrijgestelde sfeer dient te worden afgerekend over de fiscale en stille reserves en de goodwill in de onderneming.

Bij vragen over dit onderwerp kunt u contact opnemen met Daniëlle Westerhoff, Siego Boslooper en/of Nick Suurmond.

Terug
Vpb-zorgvrijstelling binnen handbereik van private aandeelhouders?